Homepage

 

 

Konkordanter Schriftenreihe nr. 20

 

Een vertaling van:

 

 

Kann der Wille Gottes von Seinen Geschöpfen mit Erfolg behindert werden?

 

Wilhelm Schaffhauser

 

#

 

Kan de wil van God met succes

worden belemmerd

 door Zijn schepselen?

 

 

 

 

 

 

 

--- “Wie niet weet van “thelema” en “boulema”,

staat voor een groot dilemma!” ---

 


Kann der Wille Gottes von Seinen Geschöpfen mit Erfolg behindert werden?

Konkordante Schriftenreihe Nr. 20

Door Wilhelm  Schaffhauser

Duitse uitgave van Konkordanter Verlag Pforzheim, Duitsland, www.konkordanterverlag.de

 

Kan de Wil van God met succes worden belemmerd door zijn schepselen?

 

1. Raadsbesluit en wil van God........................................................................................................... 3

2. Het bedrieglijke beeld van een vrije wil............................................................................................ 3

3. De onmogelijkheid van een vrije wil................................................................................................. 4

4. Verkeerd begrepen Godgelijkheid................................................................................................... 4

5. Het ontstaan van de menselijke wil................................................................................................. 5

6. Verzet tegen de wil van God........................................................................................................... 6

7. Analyse van de menselijke wil......................................................................................................... 6

8. De uitersten.................................................................................................................................... 7

9. God en de ontwikkeling van de wil van de mens.............................................................................. 7

10. De invloed van geestelijke machten............................................................................................... 8

11. Geen passieve houding................................................................................................................. 8

12. Wil en doen.................................................................................................................................. 9

13. Handelt God onrechtvaardig in de volmacht van Zijn wil?.............................................................. 9

14. Geen onderwerping van de wil.................................................................................................... 10

15. Geen automaten........................................................................................................................ 10

16. Maar wat wil God nu?................................................................................................................ 11

17. God voert de raad van Zijn wil uit................................................................................................ 11

18. Wil God, of wenst Hij?................................................................................................................. 12

19. Het voorrecht van de gelovigen................................................................................................... 13

 

 

Kan de Wil van God met succes worden belemmerd door zijn schepselen?

 

Voordat we nader op deze vraag en de daarmee samenhangende omstandigheden ingaan, stellen we voor om eerst eens drie tekstplaatsen te lezen uit de heilige Schrift als beginpunt van ons onderzoek :

 

Efeziërs 1:11:                     “……Die in alles werkt naar de raad van Zijn wil, ……”

 

Filippenzen 2:13:             “ …..want God is het, die om Zijn welbehagen zowel het willen als het werken

        in u (be)werkt.   

 

1 Timotheus 2:4:              “……God, onze Heiland, die wil, dat alle mensen gered worden en tot erkenning

        van de waarheid komen.

 


1. Raadsbesluit en wil van God

Er is in de wereld, ja in heel de schepping, slechts plaats voor één unieke maatgevende wil, en dat is Gods wil.  Hij bezit de enige vrije wil, die alles bepalend is voor zowel de kleinste als de grootste gebeurtenis in het universum. Deze soevereine wil van God behoeft geen enkele correctie en niemand kan hem met succes tegenwerken. Tijdens het verloop van de eonen, waarin God in Christus de raad van Zijn wil uitvoert, hangt niets van alles wat gebeurt af van de wil van zijn schepselen, maar alleen van dat wat God zich voorneemt en van wat Hij wil.


Gods
raadsbesluit is in het algemeen bij zijn schepselen volledig onbekend. Slechts aan enkele van Zijn uitgeroepenen heeft Hij Zijn voornemen toevertrouwd, maar dan meestal niet in elk voorkomend geval en niet in detail; slechts in grote lijnen. De gelovigen van de tegenwoordige bediening van genade – de leden van het lichaam van Christus – genieten deze voorkennis, als zij zich in het Woord van God verdiepen en de erkenning (bovenkennis) uit de paulinische brieven in geloof eigen maken.

De ongelovigen hebben echter geen weet van Gods raadsbesluit. Daarbij kunnen zij weliswaar de geopenbaarde wil van God weerstaan – omdat Hij dit zo bedoelt -, maar niemand kan Zijn raadsbesluit weerstaan, daar het hem aan inzicht in die zaken ontbreekt (Romeinen 9:19). Het is Gods raadsbesluit, dat alle schepselen tegenstand bieden aan Zijn wil. Hij maakt gebruik van deze tegenstand om planmatig Zijn raadsbesluit (Zijn reddend voornemen) met de schepping in het algemeen en de opvoeding van Zijn heiligen in het bijzonder uit te voeren.


Een voorbeeld hoe God zelf tegenstand oproept, vinden wij in het boek Job. Daarin brengt God met Zijn lofrede voor Job tegenspraak en tegenstand van Satan teweeg.  Aan het einde ontdekken we ook de achtergrond van dit handelen: God kon zich door Job buitengewoon verheerlijken en zowel de vrienden van Job als de hemelse toeschouwers een les leren.


Zo heeft God de hele mensheid -met de aan haar overgeleverde adamitische neigingen- in een context geplaatst, onder een invloed die steeds prikkelt tot
het tegenstreven van Zijn bekendgemaakte (geopenbaarde) wil en daarmee wat Hem welgevallig is, van de hand wijst. Hij heeft zelf allen gezamenlijk onder dezelfde weerspannigheid (NBG: ongehoorzaamheid) besloten, om Zich over allen te ontfermen (Romeinen 11:32)!

Thans ontfermt Hij Zich dus over wie Hij wil, maar Hij verhardt ook wie Hij wil (Romeinen 9:18). [Verharden gebeurt bij iemand die eerst ‘zacht’ was, hvdk]. Dus hangt het niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt. (Romeinen 9:16)

2. Het bedrieglijke beeld van een vrije wil

De intellectuele leiders van de mensheid, inclusief hun geestelijke en religieuze leiders, leren en verdedigen de dwaling van de vrije wil van de mens. Zij steunen daarbij vaak op verkeerd begrepen woorden uit de Schrift en op de daarvan afgeleide, verkeerde conclusies. Daarvoor komen ze nogal eens met de tekst: Genesis 1:26: ‘laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over ………’  Uit deze uitspraak van God wordt afgeleid: wij zijn als God. Ook in kennis, wijsheid, macht en soevereiniteit van de wil. Zo’n onverstandige conclusie is compleet verwarrend;  want de mens is in het geheel niet aan God gelijk – hij is niet zelf God. De mens is in het beeld van God – dat is Zijn Zoon – geschapen (Kolossenzen 1:15).

Wie van de mensenkinderen meent dat hij daarom aan God gelijk is, vergist zich. Omdat hij, zonder het zelf te beseffen, zich niet alleen op gelijke hoogte met God zet, maar zich ook boven Hem verheft. Want wanneer de mens precies zo kan willen als God zelf, zou hij met zijn wil de wil van God op kunnen heffen en Hem machteloos maken.

De in het genoemde Schriftgedeelte (Genesis 1:26) gezochte gelijkheid is geheel bedoeld voor en beperkt tot de daar genoemde dierenwereld. Daarover zal de mens heersen, en die zullen zijn wil volgen. Daarbij zal de mens het beste met de dieren voorhebben. Deze opdracht kon de mens alleen uitvoeren, omdat God hem daartoe de vrije hand gaf binnen deze, voor hem bestemde omvang.

Zo is het op elk gebied. De mens kan zijn wil slechts daar laten gelden, waar God hem daartoe de vrijheid en vaardigheid schenkt. Maar dat is slechts in beperkte mate het geval. Het aanzien van een vrije wil bij de mens kon ook slechts ingang vinden onder gelovigen, omdat men in het algemeen goed waarneemt dat de mens doorgaans anders wil dan God, die Zijn wil in Zijn woord helder geopenbaard heeft. Zo komt men via een drogreden tot een betreurenswaardige conclusie.

 

Wie van een vrije wil spreekt, leeft onbewust met een godslasterlijk denkbeeld: God heeft met de mens kleine goden geschapen, die, met een vrije wil uitgerust, zich kunnen afzetten tegen zijn raadsbesluit en zijn doelstelling kunnen dwarsbomen. Merkwaardig genoeg leren zowel christelijke kringen als andere religies dit. Maar een dergelijke leer loopt op het machteloos maken en het ontkennen van God uit, die slechts in de door de tegenwerker bewerkte verwarde inbeelding bestaat; want God kan nooit van zijn macht ontdaan worden.

3. De onmogelijkheid van een vrije wil

Wanneer de mens een absoluut vrije wil zou hebben, zoals velen zichzelf voorhouden, dan zouden we geen werkelijk echte God hebben, die deze titel verdient. Hij zou dan niets kunnen plannen noch zich iets kunnen voornemen. Want Hij heeft geen enkele zekerheid, dat dit ook in alle gevallen uitvoerbaar zal zijn. Alle profetenwoorden zouden dan onzekere vermoedens zijn, en de uitspraken in de Schrift geven ons dan geen vaste richting en uitkomst.

Wat zou er van het raadsbesluit en het plan van God terechtkomen, als zijn schepselen hun vrije wil zouden kunnen en willen gebruiken om zich daarmee tegenover de wil van God te stellen? Hoe zou zijn verheven en onfeilbaar werkend reddingsplan tot een goed einde kunnen komen? 

God geeft de mens een bewustzijn waarmee hij beslissingen kan nemen, maar Hij geeft nog lang niet het inzicht in alle omstandigheden en krachten die zijn wil dirigeren en tot een door God bedoelde uitkomst brengen. Dit is dan ook in overeenstemming met het raadsbesluit van Zijn wil, omdat Zijn onpeilbare liefde naar beantwoording verlangt, zonder dat de mens daar opzettelijk toe genodigd wordt.

Wie echter vasthoudt aan de misleiding dat de mens een vrije wil heeft – en dat doen vele gelovigen, als zij hun redding toeschrijven aan een eigen wilsbeslissing of gemaakte keuze -, ontkent de Godheid van God. En diegene verheft de mens zelf tot een godheid, die zichzelf in eigen denken als soeverein voorstelt, zodat God deze wil moet respecteren en voorrang moet geven. Zo iemand  valt onder het gericht: “….immers, hoewel zij GOD kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen (ijdel geworden), en het is duister geworden in hun onverstandig hart. Bewerend wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, ….. (Romeinen 1:21,22).

4. Verkeerd begrepen Godgelijkheid

Deze verkeerd begrepen Godgelijkheid verleidde al vele van Zijn schepselen tot waanzinnige zelfverheffing. Zo zegt ook de door zijn trots opgeblazen koning van Babel in zijn verduisterd hart: “Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods (Hebreeuws: Al = de onderschikkende God) mijn troon oprichten en zetelen op de berg van de samenkomst in het noorden; ik wil opstijgen boven de hoogten de wolken, mij aan de allerhoogste gelijkstellen!” (Jesaja 14:13,14). Wat een ontzettende zelfverafgoding!

Er moeten wel naar de wil van God hooggeplaatste personen zijn, aan wie Hij leiding en gezag toedeelt (Romeinen 13). Indien zulke gezagsdragers zich echter een god gaan wanen, zullen zij tot een afschrikwekkende val komen. Dit laat ook de geschiedenis van tegenwoordige laatste decennia zien.

Ook Salomo zegt in zijn van God afgebeden en gegeven overweldigende wijsheid: “Hovaardij gaat vooraf aan het verderf, en hoogmoed komt voor de val.” (Spreuken 16:18). Gods gericht bereikte ook de koning van Babel in zijn hemelwaan: ”Integendeel, in het dodenrijk (sheol) wordt u neergeworpen, in het diepste van de groeve.” (Jesaja 14:15).

5. Het ontstaan van de menselijke wil

De onwetendheid van de mens is er de oorzaak van, dat hij niet bemerkt, dat zijn eigen wil niet eenmaal geheel uit zichzelf tevoorschijn komt, maar dat hij door inwerkende factoren ertoe bestemd is en gedrongen wordt. Het is een zeldzaamheid dat iemand ontdekt dat hij niet willen of besluiten kan zoals hij wil, maar dat hij willen of besluiten zal zoals hij moet! De menselijke wil wordt heel duidelijk door twee oorzaken gedreven:

 

  1. Door zijn erfelijke achtergrond (zoals karaktereigenschappen, enz), en
  2. Door de invloed van zijn omgeving.

 

Beide punten zijn zo gecompliceerd, dat niemand deze gebieden geheel kan doorgronden.

We kunnen ons geen menselijke wilsbesluiten voorstellen waarbij geen invloeden meespelen die eenvoudigweg niet uit te sluiten zijn. Niemand kan bijvoorbeeld afstamming, ras, vaderland, thuisplek en familie uitkiezen. Dit zijn echter omstandigheden die onophoudelijk de vorming van zijn wil beïnvloeden. Waarom bijvoorbeeld heeft de mens een zondige wil? Dat is toch alleen door erfelijkheid verkregen? De mens heeft zonder Goddelijke inwerking geen vrije wil om wel of niet te zondigen. Door de zonde van één mens is de dood in alle nakomelingen doorgedrongen, waarop allen zondigden: “Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben; want reeds vóór de wet was er zonde in de wereld.” (Romeinen 5:12). Deden ze dat vrijwillig? Nee, zij moesten, en konden niet anders. De wil om het niet te doen, werkte niet en gaf hen geen kracht daartoe.

 

Onze wil wordt voortdurend gevormd door de wereld om ons heen. Al wat ons elke dag, elk moment overkomt, dwingt ons onvermijdelijk om een standpunt in te nemen en te komen tot wilsbesluit. Hoe deze keuze ook mag uitvallen, wij worden ertoe aangezet door de omstandigheden. Wat wij in het algemeen ‘vrije wil’ noemen is niets anders dan het aanpassen en inschikken van onze erfelijke aanleg aan onze omgeving. Wanneer dit vlot verloopt, krijgt het een sfeer van ongedwongenheid, van vrijheid in  handelen en beschikken.

Indien wij op de geringste weerstanden stuiten, dan zullen wij ons er alsnog van bewust worden, dat onze wil niet soeverein is, maar het resultaat van een samenloop van onze aanleg met de invloed van onze omgeving (onze ervaringen). Het kan hierbij om zaken van materiële, zielse of geestelijke aard gaan.

Wij kunnen omstandigheden en momenten beleven, waarbij onze gevoelsmatige voorkeur (ons erfgoed) nauwelijks met de verlangens en eisen van onze omgeving in overeenstemming gebracht kunnen worden. Wij zijn dan nauwelijks in staat om een voor ons bevredigend wilsbesluit te nemen.

Wij bemerken heel duidelijk, dat ook wij tot handelingen gedwongen kunnen worden, die wij niet willen.

Als een andere autoriteit onze wil in de weg staat, dan worden we bewust van de zwakheid  van de menselijke uitvoering van de wil. Dat is ook op geestelijk gebied zo. Paulus heeft deze gedachte duidelijk verwoord: “… want ik doe niet wat ik wil, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik” (Romeinen 7:16 en nog vijfmaal in hetzelfde hoofdstuk).

 

Toen God de mens schiep, legde Hij in Adam alle mogelijkheden en bekwaamheden neer, die in de loop van de tijd in zijn nakomelingen naar boven kwamen en nog naar boven zullen komen. Daarbij hoort ook de gave van willen en besluiten nemen. Dit alles echter volgens een door God uitgestippeld plan en doelstelling. Als dit niet zo zou zijn, dan lag de wereld allang in een totale, zinloze chaos.

 

Daar de mens echter niet in staat is, de ingewikkelde invloeden van erfelijkheid en omgeving, die tot de vorming van de wil leiden, te onderkennen of zelfs maar te vermoeden, doet hem dat zich verheffen en geloven, scheppend bezig te zijn. Het is voor hem verborgen, dat God het is, die de invloeden geeft en door verandering de door Hem  beoogde vorming van de wil bij de mens bewerkt. De mens doorziet niet de krachten die een wilsbesluit beïnvloeden en daardoor meent hij volledige vrijheid te hebben, dus zijn wil naar eigen keuze en onafhankelijk te kunnen vormen en daarmee het gewilde ook te kunnen volbrengen.

6. Verzet tegen de wil van God

Wat is het een dwaas geloof, dat de menselijke wil een onafhankelijke macht zou zijn die zonder beperking God het hoofd kan bieden en Hem zou kunnen tegenstreven. Deze oppervlakkige redenering gaat er volledig aan voorbij dat de mens een schepping van God is en als zodanig nooit in staat kan zijn zich tegen God te verzetten als zijn Schepper hem daar niet de mogelijkheid toe had gegeven. Deze mogelijkheid, moet ook in Gods voornemen liggen, want anders heeft Hij (iets over het hoofd gezien) een fout gemaakt.

En het is inderdaad Gods voornemen, dat Zijn geopenbaarde wil tegenstand ondervindt, omdat Hij dit -om zichzelf te kunnen onthullen - zo wil hebben (Romeinen 11:32). Dat kan Hem niet verweten worden, want Hij weet als de beste welke weg Hij te gaan heeft om zich aan Zijn schepping te kunnen verheerlijken.

Men hoeft deze feiten ook niet te bestrijden, daar men wellicht meent, Hem van een vermeende vergissing te moeten verschonen. Hij doet dat ook niet, maar Hij verzekert ons dat Hij alles bewerkt naar de raad van Zijn wil. Hij doodt en Hij maakt levend, Hij verbrijzelt en geneest (Deuteronomium 32:39).

Hij formeert het licht en schept de duisternis, Hij maakt het goede en schept het kwaad. Hij, Jahweh Elohim doet dit alles. (Jesaja 45:7)

Hij plant ook alle drang in een mensenhart en stelt ieder schepsel in die omgeving waardoor het beïnvloed wordt. Daarmee heeft Hij ook ieder mens de mogelijkheid gegeven opstandig tegen Zijn wil te zijn. Zo moet ook ieder de smart van vervreemding van God beleven en wordt op deze wijze uiteindelijk gedrongen naar Gods hart te gaan, waar alleen het echte geluk en ware vrijheid voor de wil te vinden is.

Het is ook in overeenstemming met de raad van Zijn wil, dat het schepsel met zijn Schepper in strijd komt. Aan het einde zullen toch allen erkennen, dat deze ervaring tot hun redding en tot het verstaan van het onophoudelijk liefhebbende hart van God nodig was.

7. Analyse van de menselijke wil

De mens, in zijn door hem onbegrepen beperktheid en onwetendheid, doet zijn best om al het gebeurde te analyseren, en tot de oorsprong van alle beginselen door te dringen. Hij schrikt er in zijn ijver niet voor terug, de gedachten en daden van zijn medemensen en zelfs die van God te beoordelen. En dat zonder te merken, welke grenzen er aan zijn inzicht gesteld zijn, en dat zijn eindconclusies, zodra zij in de onwaarneembare werkelijkheid van het bestaan willen binnendringen, drogredenen blijken te  zijn. Dat betreft ook de beoordeling van de menselijk wil.

Psychologen en psychoanalytici worden door velen als deskundigen op dit gebied aangetrokken.

Misdadigers en hun daden worden beoordeeld en er wordt getracht de motieven van hun handelen te doorgronden. Er moet onderzocht worden, in hoeverre de misdadiger in zijn wilsbeschikking vrij was om te besluiten wat hij deed, of juist beperkt was daarin. Als er aan deze aanpak ook een prijzenswaardige gedachte ten grondslag ligt, dan zal men met de beste wil van de wereld niet in staat zijn tot een volledig gerechtvaardigde beoordeling te komen. Hoeveel mensen menen niet vanuit hun vrije wil te kunnen handelen naar wat ze willen en hebben niet in de gaten, dat ze door de wil van hoger geplaatste mensen geleid en gebruikt worden.

Wat is de wil van de mens en wat houdt zijn zogenaamde vrijheid in? Het is mijn wil over dit thema te schrijven. Maar ik weet precies, dat dit nooit mijn wil geworden was zonder dat Gods wil het willen en werken in mij bewerkt (Filippenzen 2:13). Daarom werd het mijn wil om de Zijne te doen en mijn wil aan de Zijne ondergeschikt te maken. En hoe tegenstrijdig het ook moge klinken, het is toch een feit dat ik het uitvoeren van mijn wil nooit als vrijheid ervaren zal. Echte vrijheid beleef ik slechts in de wil van mijn geliefde Heer.

Precies eender is het met de gehele mensheid. Haar wil en vrijheid is ingeperkt. Daarom kan ook niet gesproken worden van een vrije wil, het is dan zo dat hij aan God ondergeschikt is, die als Enige absoluut en oorspronkelijk beslissen kan – en dus alleen een onafhankelijke soevereine wil heeft.

8. De uitersten

Men kan bij het onderzoek naar en de beoordeling van de menselijke wil in twee uitersten vallen, die elkaar tegenspreken en beiden onwaar zijn. Beiden misvormen Gods krachtontwikkeling en de beïnvloeding van de mens.

Aan de ene kant staat de leer van de absolute vrije wil van het schepsel en aan de andere kant de veronderstelling van een allesbepalend blind noodlot ofwel het fatalistisch denken. Over deze twee opvattingen valt niets te lezen in Gods woord.

De uitdrukkingen “vrijwillig” en “onvrijwillig” komen bij gebrek  aan betere woorden in de vertaling van de (Duitse) bijbel voor. We lezen bijvoorbeeld Romeinen 8:20. ‘Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) de Onderschikker die haar daaraan onderworpen heeft’. In 1 Korintiërs 9:17 zegt Paulus dat hij het evangelie vrijwillig verkondigt. Paulus spoort Filemon aan het goede niet gedwongen maar vrijwillig te doen. In Hebreeën 10:26 is sprake van opzettelijk (let op: dit staat in de NBG-vertaling en Duitse vertalingen spreken van vrijwillig!!) zondigen. Aan de oudsten in de gemeente in de verstrooiing schrijft Petrus dat ze de kudde niet gedwongen, maar vrijwillig zullen hoeden. (1 Petrus 5:2).

Al deze plaatsen schijnen daarom ook op een vrije wil te wijzen. Maar dat lijkt zo, omdat we voor begrippen uit de grondtekst geen passende woorden in eigen taal hebben waarmee het Grieks gelijkwaardig kan worden weergegeven. In het Griekse woord hekousios zit noch het begrip “vrij” (eleuteros) noch het begrip “wil” (thelema). Het spreekt ook niet van een wilsvrijheid of vrije wil van de mens, maar van een speelruimte van handelen, waarin God ruimte laat voor onze beslissingen.

9. God en de ontwikkeling van de wil van de mens

Het is God zelf die al de bronnen van elke invloed die onze wil doet ontstaan en vormt, in zijn machtige hand heeft. Voor Hem is het een kleinigheid om de wil van een schepsel te bewerken en dit voor of tegen Hem te laten werken. Daarin ligt ook de grondslag en doelmatigheid om voor een ander mens te bidden. Wij kunnen met enige opmerkzaamheid steeds weer zien dat God het hart van een mens leidt als waterbeken, overal heen waar het Hem behaagt (Spreuken 21:1,2).

 

Niemand kan zich met succes aan Zijn invloed onttrekken of zich er tegen verzetten als Hij dat niet wil. De hele heilige Schrift getuigt ervan, dat de wil van een mens afhangt van de wil van God en dat hij Hem bewust of onbewust moet gehoorzamen. Tegelijkertijd meent de mens Hem te kunnen weerstaan, maar dat is slechts om aan het eind te moeten ontdekken dat hij daarmee Gods voornemen volbrengt. De geschiedenis van de Farao van Egypte (Romeinen 9) laat ons heel duidelijk zien, dat God zelf de tegenstand van een mens tegen Zijn geopenbaarde wil en woord bewerkt, omdat Hij daardoor Zichzelf en Zijn onbeperkte macht en kracht bekend wil maken. Gods inwerken op de wil van een mens en het feit dat deze dit in de regel niet onderkent of zelfs vermoedt, wordt ook duidelijk in andere bijbelse voorbeelden. In Openbaring 17 wordt beschreven dat de 10 koningen die in latere tijden de wereld zullen beheersen, op het toppunt van hun macht zich zullen verenigen. Wat in geen enkele tijd voor mogelijk was, namelijk dat de heersers op aarde eensgezind zullen zijn, zal zich dan voordoen. De vijandschap tegen God en Zijn Christus en ook tegen het uitverkoren volk Israël, zal eensgezind optreden.  Zij zullen zich misschien inbeelden dat alle vijandschap in hun midden terzijde wordt gesteld door hun gezamenlijke wilsbesluit. Maar wat ze niet opmerken of inzien is wat de werkelijke oorzaak van hun gezamenlijke wilsbesluit is wat in vers 17 wordt uitgesproken: ‘Want God heeft het in hun hart gegeven Zijn zin te volbrengen en dit eensgezind te doen en hun koningschap aan het beest te geven, totdat de woorden Gods voleindigd zullen zijn’.

En zoals deze koningen het niet door hebben, ziet ook niemand onder de mensenkinderen wat hun allemaal door God in het hart wordt ingegeven om Zijn wil te doen en in overeenstemming met Zijn raadsbesluit te handelen. God alleen bewerkt in een onafhankelijke soevereiniteit al het ontstaan, gebeuren en het  schijnbare voorbijgaan. Maar alle schepselen, hetzij hoog- of laaggeplaatst, spelen onmiskenbaar de rol die Hij hun toegezegd heeft, gelovend dat zij zelf op die weg absoluut soeverein handelen.

Salomo, die ook over deze zaken inzicht verkreeg, verzekerd ons eenduidig in Spreuken 21:1,2: Het hart van de koning is in de hand van de Heer als waterbeken, Hij leidt het overal heen, waar het Hem behaagt. Elke weg van een mens is recht in zijn ogen, maar de Heer beproeft [bestuurt] de harten.

Hoeveel christenen geloven dit vandaag? Normaliter zal iedere pasbekeerde zijn redding aan zijn eigen wilsbesluit/keuze toeschrijven, terwijl het alleen aan Gods barmhartigheid ligt, om in Zijn onmetelijke genade ook de wil om gered te worden in het hart bewerkt heeft (Romeinen 9:16). Het is buitengewoon verheugend dat wij onze redding niet zelf hoeven te bewerken, maar slechts de in Christus verkregen redding hoeven uit te werken, d.w.z.. eenvoudigweg in Hem te blijven staan (Filippenzen 2:12). Daartoe bewerkt God in ons het willen en werken naar Zijn welbehagen (Filippenzen 2:13).

 

We zouden wel volkomen moedeloos moeten worden, als wij in een vrije keuze van de wil alles zelf zouden moeten ontdekken hoe wij Zijn hart kunnen verheugen en hoe dit dan bewerkt en uitgevoerd moet worden. Maar als gelovigen mogen we weten, dat het de geest van God is die in ons het willen en werken bewerkt en ons ook in de gelegenheid stelt het te kunnen doen. De geest van God brengt ons niet onder een juk, maar Hij wendt onze wil aan en werkt daarmee samen. Zijn geest betuigt tezamen met onze geest, dat wij kinderen van God zijn, en Hij maakt het ons ook mogelijk, om in waarheid te kunnen uitroepen: “Abba, Vader”, en daarmee Gods hart te verheugen (Romeinen 8:16).

Geen onafhankelijke soevereine wil van één van Zijn schepselen kan ooit in volledige harmonie met God zijn, want het  kent nooit, nog niet in de verste verte, Gods voornemen en Zijn gedachten.

Het toekomstige geluk is niet gegrond op het onafhankelijk zijn van de wil van God, maar op de bewuste overeenstemming met God.  Alle schijnbare ongebondenheid van vandaag zonder Hem is een slavernij in bijzondere vorm, maar dan ook onbewust en niet erkend.

10. De invloed van geestelijke machten

Ongelovige mensen zijn het werkterrein van de geestelijke machten van de boze (Efeziërs 6:12). De god van deze eon, de vorst van het volmachtsgebied van de lucht, werkt in hen (2 Korintiërs 4:4; Efeziërs 2:2). Hij bewerkt door beïnvloeding  hun vleselijke en zielse behoeften en bereikt een God vijandige wilsvorming. Dat is zijn opdracht (Jesaja 54:16), en de ongelovigen gehoorzamen hem. In ieder mens is de wil van het vlees aanwezig – wegens de vanaf Adam doorgegeven toestand van sterfelijkheid – een verslavende en tot zondigen dwingende macht. Daarom is het voor de tegenwerker niet moeilijk de menselijke wil in een God vijandige richting te sturen. Zij zijn dan levend gevangen in de val van de tegenwerker tot diezelfde wil (2 Timotheüs 2:26). Deze invloeden zijn veel sterker dan de menselijke wil. Hij blijft overweldigd en gebonden, tot Gods geest die van satan uitschakelt en in ons het Goddelijke willen en werken tot Zijn welbehagen bewerkt.

11. Geen passieve houding

Wij nemen echter voor de werking van Gods geest geen passieve houding aan, wij blijven niet zonder eigen wilsbesluit. Zoiets vraagt God in Zijn woord niet. Wij onderschikken ons bewust en verstandig aan de wil van God, die ons bekend wordt door Zijn woord en Zijn aan ons inwonende, geschonken heilige geest. We hebben daarvoor geen nieuwe pinksterachtige geestuitstorting nodig; want de heilige geest is ons tot blijvend bezit gegeven, toen wij gelovig werden. Wij zijn daarmee verzegeld en dit is onze waarborg voor ons toekomstig nog in bezit te nemen lotdeel (Efeziërs 1:13,14).

Wij hebben daarom ook geen nieuwe buitenschriftuurlijke openbaringen nodig om de wil van God te kennen, zoals gezichten, dromen en dergelijke. Het licht voor onze weg en daarmee voor onze, aan God te onderschikken wil, is alleen het Woord van God. Daaruit kunnen we Gods wil leren verstaan. We moeten het Woord daarbij niet als een soort toverboek gebruiken. Veel gelovigen doen dat als zij een antwoord op levensvragen zoeken, en de heilige Schrift zomaar openslaan en het eerste bijbelvers dat zij zien als het antwoord op hun vragen opvatten. Op deze wijze is onze denkzin en vermogen tot opbouw van onze wil uitgeschakeld. Maar als onze denkzin en onze mogelijkheid tot vorming van de wil door Gods geest geleid worden, dan is er ruimte voor ieder God welgevallig dienstwerk in ons handelen.

12. Wil en doen

Wanneer de geest van God door Zijn woord onze wil vormgeeft, overeenkomend met onze bewuste instemming, dan is dat de drijfveer waardoor wij doen wat God welgevallig is. God geeft het vaak in de wil van gelovigen dat te doen wat recht is (1 Korintiërs 7:36; 10:27; 14:35). Goede daden, die slechts verplicht/genoodzaakt waren en mogelijk onwillig gedaan werden, verheugen Gods hart niet. Het is niet die daad op zich die God verheugt, maar de geestelijke werkzaamheid van onze wil die daarop gericht is.

 

Onze blijmoedige aanpassing van onze wil aan Zijn wil is kostbaar voor God, zelfs als we niet in staat zijn direct dat in daden om te zetten, wat Hij in ons hart gewekt heeft. Normaliter behoort de wil over het handelen te beslissen. Bij de sterfelijke mens is dat in de regel niet zo. De zonde heeft hem in zijn macht. Die woont in zijn vlees (Romeinen 7:13-23). De gelovigen weten dat, want ze deden eerst allemaal naar de wil van het vlees en naar hun daarmee samenhangende denkzin (Romeinen 7:25; Efeziërs 2:5). Maar zij worden door de genade uit deze slavernij gered.  De genade alleen is de kracht die uit de verslaving van onze wil in het vlees kan bevrijden. De wet kan dat niet. De wet is wel goed, maar door het vlees is de wet krachteloos gemaakt (Romeinen 8:3). Slechts de genade van God, die ons door het zenden van Zijn Zoon geschonken werd, stelt ons in staat om in overeenstemming met de geest te wandelen en dat te doen wat onze eigen, door Gods geest gevormde wil, verlangt.

13. Handelt God onrechtvaardig in de volmacht van Zijn wil?

Paulus laat in Romeinen 9:19 een denkbeeldige vragensteller de vraag stellen: Wat heeft hij dan nog aan te merken? Want wie weerstaat Zijn wil (eigenlijk:  raadsbesluit)? Is het niet onrechtvaardig van God, de één barmhartigheid te betonen en de ander te verharden? Is dat geen onrechtvaardige willekeur? Zulke vragen staat niemand toe. Niemand kan God ter verantwoording roepen. Hij alleen draagt voor alles de verantwoordelijkheid. Daarom antwoordt Paulus in de volgende twee verzen: maar jij, o mens! Wie ben jij dat jij God zou tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tegen zijn boetseerder zeggen: waarom hebt U mij zo gemaakt? Of heeft de pottenbakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik [tot oneer]? (Romeinen 9:20,21). Op deze grond heeft God ook zelf de volmacht en het recht om de voorwerpen [vaten] die Hij gemaakt heeft, te richten. Zijn heiligheid en gerechtigheid eisen dit; Zijn liefde tot Zijn schepping maakt dit noodzakelijk. In Zijn gerechtigheid moet Hij allen schuldig verklaren, en in Zijn liefde bewerkt Hij door het kwaad en het gericht de redding en het heil van allen tot Zijn verheerlijking.


De apostel Paulus was uitstekend geschikt om deze waarheid te mogen opschrijven; want hij was zelf het beste voorbeeld hoe God de wil van een mens kan ombuigen. Paulus wilde helemaal geen aanhanger en slaaf van Christus Jezus worden. Hij wilde daarentegen de volgelingen van Jezus met wortel en tak uitroeien! Maar de genade van God was sterker, die greep Paulus aan, redde hem en riep hem tot de dienst van God en Christus Jezus. Hij mocht Gods uitverkoren voorbeeld voor Zijn absolute genadewerking zijn, waarmee Hij de wil van zijn uitgekozene(n) onderschikt aan Zijn raadsbesluit.  

Daarom kon de apostel blijmoedig getuigen: ‘Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te redden, waaronder ik een eerste plaats inneem. Maar hiertoe is mij ontferming bewezen [heb ik ontferming verkregen], dat Jezus Christus in de eerste plaats in mij Zijn ganse lankmoedigheid [geduld] zou bewijzen tot een voorbeeld voor hen, die later op Hem zouden vertrouwen tot het eeuwige leven’ [tot eonisch leven] (1Timotheüs 1:15,16). Indien Paulus ons tot voorbeeld gegeven is, dan gaat het ook voor ons op, dat niet onze wil doorslaggevend is, maar alleen de wil van God, die wij door de leiding van Zijn geest graag volgen. Paulus brengt nooit zijn eigen wil naar voren, dit betekent dat hij de onbekwaamheid tot het goede daarover vaststelt. Nooit laat hij ook maar ogenschijnlijk de wil van het schepsel als factor voor redding van gelovigen meetellen, maar alleen hun uitroeping door de wil en het voornemen van God. Met deze instelling benadrukt de apostel de absolute Godheid van God en betuigt, dat Hij alles veilig in Zijn hand houdt en dat alleen Zijn wil tot uitvoering komt.

Dit God verheerlijkende getuigenis staat recht tegenover de godslasterlijke overlevering van een zelfbeschikking door de mens; dat God niet redden kan als de mens dit niet zelf wil, en daarmee wordt God tot een ontstellende verliezer verklaard. En omdat zij het zo willen, zien zij daarbij de waarheid van Romeinen 9:16 over het hoofd: het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil (of niet wil), dan wel of iemand loopt, maar van God, die zich ontfermt.

14. Geen onderwerping van de wil

God zet Zijn wil door Zijn geest in daden om, en kan onbeperkt en ongehinderd beslissen over alle details van Zijn plan van liefde, dat Hij zich in  de Zoon voornam tot Zijn verheerlijking en tot welgevallen en vreugde van al Zijn schepselen. In liefhebbend geduld en barmhartigheid bewerkt Hij alles door Zijn Zoon en Zijn geest, totdat Hij de wil van al Zijn schepselen in volkomen harmonie met die van Hem zelf heeft gebracht.

Zijn naar wederliefde verlangend hart verlangt geen wil die onder een juk staat. Hij verlangt naar  zonen, die, net als Zijn Eniggeborene, door liefde tot Hem innerlijk gedrongen zijn om alleen Zijn wil te doen, omdat hun hart hier in blijmoedige overtuiging mee instemt.

Het stoffelijke heelal is een wonderbaarlijke tentoonstelling van de kracht en almacht van de Goddelijke wil. De ontelbare hemelse en bovenhemelse werelden gehoorzamen aan de wetten die Gods wil ze gegeven heeft. De levende schepselen in dit gebied zullen leren blijmoedig Zijn wil te volgen. God verlangt in het bijzonder naar aanbidders, van wie de wil erop gericht is, volledig in Zijn wil op te gaan, uit liefde en niet gedwongen (Filippenzen 2:10,11). Schepselen die onder dwang handelen had Hij reeds bij aanvang van hun schepping kunnen hebben. Maar Zijn hart, dat naar wederliefde verlangt, zou daar geen voldoening in vinden. Hij wil gelovigen die Hem van harte liefhebben, omdat Hij hen tevoren liefhad. Hij zal Zijn voornemen bereiken, wanneer allen Hem zullen erkennen – en daarvoor zorgt Hij – dat Hij hen zo liefheeft, dat Hij zelfs Zijn geliefde en eniggeboren Zoon daarvoor heeft overgegeven, en Deze door het bloed van Zijn kruis alle verhinderingen opzij zet  en allen met de Vader verzoent.

15. Geen automaten

Omdat wij beweren, dat de menselijke wil niets anders is dan een reactie op zijn lichamelijke en zielse behoeften in verbinding met de invloeden van zijn omgeving, wordt ons verweten dat we de mens devalueren tot een automaat.

Een mens lijkt ook in veel dingen op een automaat. Zouden de meeste dingen van de levensbelangrijke processen immers niet automatisch geregeld zijn (bloedsomloop, ademhaling, spijsvertering, stofwisseling, enz.), dan zouden we ook niet levensvatbaar zijn. We zouden nooit in staat zijn om al die functies in het menselijk lichaam met onze wil te besturen. Dat doet alleen de Schepper. Veel van het functioneren van het menselijk lichaam onttrekt zich aan het menselijk bewustzijn. Daar hoort ook het functioneren bij, dat met de vorming van onze wil samenhangt. En daarom lijkt het voor ons ook alsof we doen wat we willen.

Vele gelovigen met beperkte kennis van God menen, dat God de mens voor een latere vrije wil opvoedt, waarmee Hij dan Zijn soevereiniteit niet op het spel zet. Men zou dit soms als het doel van Zijn wetten en voorschriften kunnen geloven. Maar dit is een vergissing. Zijn doel is niet de onafhankelijkheid van Zijn schepselen, maar hun blijmoedige onderschikking. En dat geldt zelfs die Ene en Enige aan wie God een vrije wil heeft kunnen toevertrouwen. Maar deze, de Zoon van God, die alleen bekwaam is heel de schepping rechtvaardig te regeren, wil hier geen aanspraak op maken, maar onderschikt Zich aan het einde samen met heel de schepping, die dan door Hem terechtgebracht is, volledig aan de Vader, opdat alleen Hij alles in allen zal zijn (1 Korintiërs 15:28). Christus wilde slechts Gods wil uitvoeren en deed dat ook. Dat was meteen al Zijn raadsbesluit bij Zijn komst in deze wereld.  Zie hier ben Ik, om Uw wil, o God, te doen (Hebreeën 10:7,9). [Lees Hebreeën 10:8 = God heeft slachtoffers en offergaven, brandoffers en zondoffers niet GEWILD, en had ondanks dat zij naar de wet gebracht werden, daarin geen behagen. Hij wilde maar één aannemelijk offer. hvdk]


Ergens anders zegt Hij: ‘Mijn spijze is te doen de wil van degene, die Mij gezonden heeft, en Zijn werk te volbrengen’ (Johannes 4:34). Deze uitspraken zijn niet in tegenspraak met plaatsen waar Jezus herhaaldelijk van Zijn eigen wil sprak (Mattheüs 8:2,3; 15:32).

Zo staat ook in Johannes 17:24: Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn. Maar ook in deze bede was Hij het met de wil van Vader eens. Dat de Heer Zijn wil steeds consequent onderschikte aan die van de Vader, lezen we op een aangrijpende wijze in Lucas 22:42, waar Hij kort voor Zijn lijden tot Vader riep: ‘Vader, indien U het wil, neem deze beker van Mij weg: maar niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede!’ Hierin zien we dat de Zoon een eigen wil had, maar deze voortdurend aan de wil van Vader onderwierp – in een volkomen zuivere liefdeband als Zoon. Dat ligt ook niet anders, als we lezen, dat ook de Zoon, net als de Vader, doden opwekt en levendmaakt, die Hij wil (Johannes 5:21).

Ondanks Zijn goddelijke macht heeft Hij daar geen gebruik van gemaakt, toen Zijn volk tegen Zijn wil inging (Mattheüs 23:37; Lucas 12:49). Hij had Zich kunnen laten gelden, maar dat deed hij niet, omdat het ook niet de wil van Vader zou zijn geweest, die Zijn macht niet ten koste van Zijn liefde wilde gebruiken.

16. Maar wat wil God nu?

Kunnen we daar in detail iets over weten? Zeker! Hij wil voor alles, dat Zijn liefde een ieder aangrijpt en aan ieder bekend wordt, zodat ook op een dag elk schepsel Hem met vreugde jubelend kan aanbidden. God wil dat alle mensen gered worden en tot erkenning van de waarheid komen (1 Timotheüs 2:4). Voor dit doel wil Hij al wat in de hemelen en op aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samenvatten (Efeziërs 1:9). Hij wil dat alle knie voor Hem buigt en alle tong Hem belijdt, en dat Jezus Christus Heer is, tot eer van God, de Vader (Romeinen 14:11; Filippenzen 2:10). Hij wil bij de afsluiting van de eonen alles in allen zijn (1 Korintiërs 15:28). Hij wil dat allen deze aankondiging geleerd wordt als bemoediging voor de zijnen (1 Timotheüs 4:10). Hij wil, dat vandaag al Zijn uitgeroepenen, heiligen en geliefden voor Hem de lofprijs van Zijn genade en heerlijkheid zijn, terwijl zij het geheimenis van Zijn wil, dat hun in alle wijsheid en verstand bekend is gemaakt, erkennen en beamen (Efeziërs 1:5,8,12,14).

 

De door ons erkende wil van de Heer is ook de vereiste voorwaarde tot een God welgevallige wandel en dienstbetoon, waarin wij tot lof voor Hem kunnen zijn.

Menige zogenaamde ‘koninkrijkswerker’ zou opschrikken, als hij kon voorzien, wat er met zijn werken voor het erepodium (Grieks: bema) van Christus gebeurt. Hij zou voor een heel groot deel van zijn inspanningen moeten inzien, dat deze niet in overeenstemming met de wil van God waren. De motieven voor zijn werken kunnen -vanuit zijn standpunt gezien- gegrond zijn, terwijl zij niet in harmonie waren met de wil van God. Zij zullen hem in dit opzicht geen loon opleveren. Het is daarom voor elke medewerker in het werk van de Heer belangrijk, de erkenning van Zijn wil te zoeken en daarna pas te dienen. Daarbij hoort voor alles een innerlijke bereidheid, de geopenbaarde wil van de Heer oprecht te beamen. Ook kan men niet uit traagheid of uit gebondenheid aan tradities, uit angst voor lijden of andere gronden, aan de door de tegenwerker binnengesmokkelde leerstellingen vasthouden.

17. God voert de raad van Zijn wil uit

God heeft daartoe in Christus de eonen gemaakt, zodat Hij in het verloop van deze tijdruimte de raad van Zijn wil zou kunnen verwerkelijken. Hij doet dit door middel van twee tegenovergestelde krachten. De ene kracht ontspringt aan Zijn bekendgemaakte, geopenbaarde wil; die wordt door Christus en de heilige geest ontvouwd. De andere kracht ontspringt aan Zijn raadsbesluit, Zijn geheime wil. Die werkt Hem schijnbaar tegen. Deze kracht, die voortdurend Zijn geopenbaarde wil tegenwerkt, wordt door satan, de machten van de duisternis en de door hen beheerste en misbruikte schepselen, uitgeoefend.

 

Voordat  Saulus van Tarsus de Heer ontmoette, vervulde hij onwetend het raadsbesluit van God, hoewel hij in tegenspraak met de geopenbaarde wil wandelde. Op deze wijze bereidde hij de donkere achtergrond, waarop God het intense licht van Zijn genade kon laten schijnen. Na zijn roeping zou Saulus  niet langer een onbewust werktuig van God zijn, maar zou in overeenstemming met  zijn voorbestemming door God (Handelingen 22:14) de wil van God erkennen, waardoor hij als apostel en leraar voor de natiën ingezet werd. Net als hij behoort iedere Woordverkondiger en dienaar van God te weten, dat hij ook door de wil van God voorbestemd en geroepen is om in ieder woord en werk met Hem overeen te stemmen. Hij mag voor zich bidden om de geest van wijsheid en onthulling in de erkenning van God – de erkenning van Zijn wil – (Efeziërs 1:17) en zich daar gewillig in blijdschap aan onderschikken. Paulus zelf bad onophoudelijk daarvoor, dat de gelovigen vervuld worden met de erkenning van Zijn wil in alle wijsheid en geestelijk inzicht, om de Heer waardig te wandelen, Hem in alles te behagen, in ieder goed werk vrucht te dragen en in de erkenning van God te groeien (Kolossenzen 1:9,10).

Wijsheid en geestelijk inzicht zijn ook bevorderlijk om te kunnen beproeven wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene (Romeinen 12:2). God wil ook, dat wij onze wil in die richting neigen, dat  wij Zijn wil onderzoeken en beproeven, en waarna wij door de leiding van de heilige geest die als volkomen zullen erkennen en onze wil onderschikkend aan de Zijne zullen aanpassen.  

 

18. Wil God, of wenst Hij?

Als nu iemand er op staat dat een mens een vrije wil heeft, dan moet hij daardoor ook onvermijdelijk de soevereine wil van God bestrijden of verloochenen. Hij moet overal op plaatsen in de Schrift, waar geschreven staat, dat God iets wil – bijvoorbeeld, dat God alle mensen redden wil – van ‘willen’ ‘wensen’ maken, hetgeen door de vrije wil van de mens mislukken moet.

Het is voor mij tot op vandaag onverklaarbaar, dat ik dit vroeger zelf geloofde en uitdroeg, zonder dat dit mij innerlijk onrustig maakte. Nu, nadat ik door Gods genade de erkenning van Zijn wil heb verkregen, schaam ik me ervoor, dat ik toentertijd zelfs meende met deze lasterlijke leer God te eren.

Wie de vrije wil van de mens leert, moet ook heel de verantwoordelijkheid op de mens leggen. Dat wordt in vrijwel heel de christenheid gewetenloos gedaan. Voor de verantwoordelijkheid van de mens is in de Schrift nergens iets te vinden. Als wij ons nog even de geschiedenis van de Farao (Romeinen 9) in herinnering brengen, dan zien wij daarin heel duidelijk, dat God zelf de verantwoording neemt voor deze verharding en die niet op de Farao afwentelt.

Maar: God wenst niet, maar Hij wil!! Wat Hij wil zal gebeuren. Zo lezen wij ook al in Psalm 115:3: Onze God is in de hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. En in Psalm 135:6: De Heer doet al wat Hem behaagt in de hemel en op de aarde. Het is en blijft een onomstotelijke waarheid, dat God alles bewerkt overeenkomstig de raad van Zijn wil (Efeziërs 1:11). Maar deze gezegende waarheid maakt onze eigen besluitvaardigheid niet tot een illusie. Het ene is het goddelijke, het andere het menselijke gezichtspunt. Hierop moet bij alle Schriftplaatsen over dit onderwerp goed gelet worden.

 

De met de nodige erkenning begenadigde gelovige kan -bij alle waardering voor de werking van de menselijke wil- juichen over de kennis, dat de soevereiniteit van God zich zal uitwerken in alle gebeurtenissen op wereldniveau, tot in de details. Voor hem is dat een rustgevende gedachte, ondanks alle huidige wereldgebeurtenissen. Het is voor ons een vreugde te mogen weten, dat God Zijn voornemen onvermijdelijk doorvoert en geen schepsel in staat is de verwerkelijking van Zijn wil tegen te houden of te verhinderen.

Wij komen dan vrijwel als vanzelf uit op de schijnbaar terechte conclusie: ‘Heeft het dan nog wel zin om ergens nog iets voor te doen? Waarom nog bidden, als alles toch al voorbestemd is?’ – Het antwoord komt van Gods Woord: Want Zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zullen wandelen (Efeziërs. 2:10). Het is ook Zijn wil om ons voor de werken van Zijn raadsbesluit in liefde op te voeden en werkzaam in te zetten. Nu al mogen wij overeenkomstig Zijn wil werken doen, zoals smekingen, gebeden, voorbeden en dankzeggingen voor alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid. Dit is goed en aangenaam voor de ogen van God, onze Redder, (1Timotheüs 2:1-3). Waarom is dat zo? Het antwoord is te lezen in het volgende vers, dat betuigt: Die wil, dat alle mensen gered worden en tot erkenning van de waarheid komen. Daaruit volgt dat gebeden niet nutteloos zijn,  maar uit Zijn wil voortkomen, omdat Hij door onze gebeden wil en zal werken.

19. Het voorrecht van de gelovigen

[Vorrecht, DKW > uberfliessend Grieks: perisson : overstromend, overvloedig, toenemend, voorrecht.]

Het is tegenwoordig het voorrecht van gelovigen te mogen weten dat Hij hen naar Zijn soevereine wil in Christus heeft uitgeroepen nog voor de nederwerping van de wereld (Efeziërs 1:4); en dat Hij hen dan ook tot een voorbestemde tijd heeft geroepen, gered, gerechtvaardigd, geheiligd en in liefde in het zoonschap heeft geplaatst, hen tot hun doel zal brengen en zal verheerlijken (Romeinen 8:28-30).

 

Wie zich van de waan van de vrije wil afgekeerd heeft, kan zich bewust verblijden dat het alleen God is, die in ons het willen en werken bewerkt naar Zijn welbehagen (Filippenzen 2:13). Maar ook alle andere schepselen zullen Hem eenmaal danken, dat zij niet van een vrije wil zijn voorzien.

Tegenwoordig wordt de mensheid – en dit naar de wil van God – door zonde en de tegenwerker verblind. Daarom wil zij niet van God en van redding weten. Eenmaal zal voor de grote witte troon (Openbaring 20:11-15) alle bedekking en blindheid van de mens afgenomen worden. Ieder zal zichzelf zien zoals hij in werkelijkheid is. En ieder zal ook God en Zijn overvloeiende liefde in Christus erkennen; Christus, die hij uit onwetendheid en dwaze vijandschap tegen God versmaad heeft, dan zal niemand meer verloren willen zijn of blijven. Elke wil zal naar redding verlangen. Deze redding zal hen bij de afsluiting van de eonen door gerichten heen ten deel vallen.

 

God laat Zijn geliefde kinderen nu niet langer in het onzekere over Zijn wil. Als Zijn uitgeroepenen, heiligen en geliefden maakt Hij hen bekend met de raad van Zijn wil. Daartoe gaf Hij hun Zijn Woord en tot verstaan daarvan ook Zijn heilige geest. Daardoor worden zij ook niet langer door erfelijke aanleg geregeerd en door duistere machten misleid. Door de erkenning van Zijn wil, verbonden met de geestelijke wapenrusting, wordt hun wil gevormd en aangepast, om Zijn wil boven alles te stellen en daar met vreugde mee in te stemmen.

 

In Zijn wil zijn wij waarachtig vrij en onbezwaard, in onze eigen wil zijn wij gebonden en belast. In Zijn wil verliezen wij ieder verlangen naar een werk uit eigen of vrije wil  en sluiten ons graag aan bij de uitspraak van onze geliefde en hooggeëerde Heer: ‘Dat niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede!’ (Lucas 22:42).

In de opgave van alle eigenzinnige wensen komen wij in de wil van God tot innerlijke rust en evenwichtigheid. In het andere geval blijven wij in de onrust en angst  van deze wereld gevangen. Het is daarom onze voornaamste opdracht  en ons hoogste streven om Gods  wil, Zijn voornemen en Zijn plan steeds meer te begrijpen en ons in onderschikking daaraan aan te passen. Laten we Hem daarvoor van harte danken dat Hij ons daartoe Zijn Woord en Geest gegeven heeft, waardoor wij inzicht in het geheimenis van Zijn wil mogen verkrijgen. Dat Zijn wil van nu aan de onze zij!

 

 

 

 

Nawoord:

 

Vertaling uit het Duits naar onze taal in een regenachtige zomervakantie. Zijn wil geschiede!

 

Met dank aan de allerhoogste God voor de geïnspireerde rechte kennis (epignosis) van Zijn wil (Kolossenzen 1:9), in genade geschonken aan broeder Wilhelm Schaffhauser.

 

Met dank aan Date Gorter voor zijn correcties en harmonisatie met de Nederlandse concordante trefwoordenlijst.

 

Thelema: Gods geopenbaarde wil.   

                Konkordant trefwoord: Duits – Wille; Engels - will

Boulema: Gods verborgen raad of raadsbesluit.

Konkordant trefwoord: Duits – Beschluß, Absicht, Vorhaben; Engels - intention

 

--  “Wie niet weet van “thelema” en “boulema”, staat voor een groot dilemma!”  ---

 

Rotterdam, 28 augustus 2011.

 

Hans van der Kleij

hans.vanderkleij@tiscali.nl

 

Konkordanter Verlag Pforzheim,

nichtautorisierte Übersetzung